HOME CONTACT FENOMENEN BEGRIPPEN VRAGEN MEER...

Intuïtie als methode

Bijdrage aan het dispuut van 20 maart 2006-03-07

Door Nico Marsman

Bergson werd door zijn critici w.o. Julien Benda als een irrationalist gezien. Zowel Leszek Kolakowski als Gilles Deleuze besteden een hoofdstuk in hun monografieën over Bergson aan de "intuïtie als methode". Zowel Kolakowski als Deleuze zijn zelf bekende filosofen, maar uit een zeer verschillende stal. Kolakowski de Pools-Engelse filosoof die begin jaren tachtig een Geschiedenis van het marxisme schreef, is een degelijke argumentator die in Bergson een zelfstandig denker ziet die niet politiek-ideologisch belast is. Kolakowski beschrijft zeer precies alle facetten van het werk van Bergson.
Deleuze is een differentiedenker die probeert achter de door Bergson aangedragen begrippen te kijken. Hij ontleedt begrippen zoals "ruimte" en "tijd" in de context van het Bergsonisme als differentiefasen of stappen: waar zitten de wezenlijke verschillen tussen het ene of het andere begrip? Hoe kun je het begrip "duur" bij Bergson steeds verder uitsplitsen, als het ware als een fenomenologische reductie?
Het is interessant om Bergson"s intuitiebegrip door de bril van deze filosofen te zien. Kolakowski is welwillend kritisch en toont de zwakke punten aan in de door Bergson voorgestane redeneringen, maar onderkent tegelijkertijd waardevolle aspecten. Deleuze analyseert de methode, waarbij "essentie" en "wezensverschillen" belangrijk zijn om het begrippenkader van Bergson, waar de intuïtie deel van uitmaakt, te duiden.
Op zichzelf is het al paradoxaal "intuïtie" als een methode te zien. In de gewone alledaagse opvatting heeft "intuïtie" iets chaotisch of onuitspreekbaars wat in strijd is met methodisch denken. Iets wat uniek is, is onuitspreekbaar en wat we niet kunnen uitspreken kunnen we moeilijk methodisch benaderen.Toch handelen en denken wij mensen vaak intuïtief. Hoe zit dat en waar komt het vandaan. Is intuïtie een concurrent van het intellect?

Opnieuw intuïtie als methode

Ik begin met de interpretatie door Deleuze van dit belangrijke onderwerp uit het werk van Bergson. Deleuze probeert precies weer te geven wat Bergson bedoelt, maar geeft er ook een eigen draai aan. Deleuze is veel meer een Bergsioniaan dan Kolakowski. Toch wijst ook Kolakowski op het belang van intuïtie. Hoewel ik heb beloofd Benda en Bachelard te behandelen, bewaar ik die voor een volgende keer. Inmiddels heb ik ook Husserl, Merleau-Ponty en Raymond Aron in beeld, die door Bergson zijn beïnvloed of die invloed hadden op Bergson. Waar hebben we het nu precies over.

Duur (durée), geheugen (mémoire) en "Elan Vital"(Levensdrang) zijn begrippen die de grote ontwikkelingslijnen in de filosofie van Bergson markeren. Intuïtie is de methode van het Bergsonisme. Het is geen gevoelsinval of verlichting of een duistere zielsverbondenheid, maar een uitgewerkte methode. Volgens Bergson zelfs één van de hoogstontwikkelde methoden van de filosofie die strenge regels kent. Volgens Bergson veronderstelt intuïtie duur. Intuiïtie is afgeleid van het duur-begrip. We ervaren duur intuïtief. Aangezien duur het centrale begrip is in het Bergsonisme, zit er niet veel anders op om te verhelderen hoe intuïtie daarbinnen functioneert. Het is immers de schakel tussen duur, geheugen en elan vital (levensdrang). Intuïtie moet daarom als methode betrouwbaar en streng zijn.

De eerste kantekening is hoe kan intuïtie een methode zijn als zij directe kennis is (een onbemiddelde toegang tot de werkelijkheid), terwijl een methode juist gekenmerkt wordt door stappen en dus indirect tot kennis leidt?

Bergson stelt intuïtie vaak voor als een ongecompliceerde handeling. Intuïtie is eenvoud, maar sluit kwalitatieve - en virtuele veelvoud (multiplicité) niet uit alsmede de verschillende richtingen waarin veelvoud zich actualiseert. Inzoverre omvat de intuïtie verschillende domeinen en een veelvoud aan gezichtspunten die niet tot elkaar te herleiden zijn. In hoofdzaak onderscheid Bergson drie handelingen die de methode bepalen:

  1. het stellen en onderscheiden van problemen
  2. het aan het licht brengen van wezensverschillen (différences de nature)
  3. het vatten van de werkelijke tijd.
We vinden het antwoord op de algemene methodologische vraag door te verhelderen hoe van het ene naar het andere wordt over gegaan en waarin de eigenlijke betekenis ligt om tot de eenvoudige kern van intuïtie als een doorleefde handeling door te dringen.

Eerste regel: het waarheidscriterium ligt in de problemen zelf, valse problemen moeten worden opgespoord en waarheid en het produceren ervan moeten op het niveau van de problemen worden verzoend.

We geloven ten onrechte dat het ware en het onware betrekking hebben op de sfeer van de oplossingen en daar hun grondslag vinden. Dit is een maatschappelijk vooroordeel, want de maatschappij en de taal die het voertuig zijn van oplossingsrichtingen leveren ons de probleemstellingen kant en klaar aan, als het ware bureaucratisch in laadjes gesorteerd. Aan ons wordt geen ruimte gelaten. Wel wordt van ons geëist zulke problemen op te lossen. Het is als een leerling-leraar verhouding. De leraar stelt de problemen die de leerling/student moet oplossen. We blijven daardoor hangen in een afhankelijkheidsrelatie.
De vrijheid die overblijft is eigenlijk het onderscheidingsvermogen de juiste problemen aan te kaarten en de schijnproblemen te laten verdwijnen. Hier ligt de ruimte voor creativiteit (innovatie?). Nog meer gaat het er om het probleem te vinden inclusief het juist stellen van het probleem, want een speculatief probleem is opgelost zodra het juist is gesteld. De oplossing is onzichtbaar en wordt door het juist stellen van het probleem ont-dekt (de bedekking wordt er af gehaald). De ontdekking heeft dan betrekking op iets wat virtueel of actueel al bestaat. Vroeger of later zou het tevoorschijn moeten komen. De ontdekking roept iets in het leven wat er nog niet was. In de wiskunde en meer nog in de metafysica bestaat de ontdekking daaruit het probleem te vinden en de fomuleringen te vinden om het uit te drukken. Probleemstelling en probleemoplossing wegen als het ware tegen elkaar op: de ware, echte problemen worden pas gesteld als ze worden opgelost. Deleuze haalt hier een zin van Marx aan die luidt: "De mensheid stelt zich steeds die taken die ze in staat is op te lossen."
Toch bergen volgens Deleuze problemen niet de schaduwen van de oplossing in zich. Problemen zijn ook niet beslissend dat is de oplossing, maar een probleem zal altijd de oplossing krijgen die het verdient (afhankelijk van formulering, voorwaarden, middelen enz.)
De geschiedenis is zo gezien vanuit de praxis en de theorie, de geschiedenis van de constitutie van problemen. Inzovere mensen zich hiervan bewust zijn, komt de vrijheid dichterbij. Dit is een Deleuziaanse opmerking. Bergson bekijkt het begrip "probleem" veelmeer vanuit het leven zelf of de levensdrang (Elan Vital). Immers het leven wordt bepaald door de mate waarin belemmeringen bestaan of worden weg genomen, problemen zich voordoen of worden opgelost. Een organisme doet eigenlijk maar twee dingen: probleemherkenning en probleemoplossing (amoebe).

Tweede kanttekening: hoe kan je het probleemstellend vermogen in overeenstemming brengen met een waarheidscriterium? Het is eenvoudiger waar en onwaar toe te passen op een oplossing dan op de probleemstelling.

Volgens Deleuze komen veel filosofen terecht in een cirkelredenering. Ze zijn zich weliswaar bewust dat de waarheidsvraag de oplossing overstijgt in de richting van de probleemstelling, maar stellen zich tevreden een waar of onwaar probleem als een functie te zien van de mogelijkheid of onmogelijkheid een oplossing te definiëren. Bergson daarentegen legt dit juist in het probleem zelf en daarom formuleert hij de volgende aanvullende regel voor de intuïtiemethode.

Aanvullende regel: Er bestaan twee soorten valse of onware problemen nl. 1) de schijnproblemen (problèmes inexstant) waarbij het bij de gebruikte begrippen tot een vermenging in de dimensie meer of minder is gekomen en 2) slecht gestelde problemen; hier spelen begrippen een rol waarbij met elkaar verwarde elementen (binnen de begrippen) niet scherp van elkaar gescheiden worden. Als voorbeeld van het eerste type probleem noemt Bergson de theorie van het niet-zijn en het idee van wanorde (chaos?). Voor het tweede type probleem noemt hij het vrijheidsprobleem of het probleem van de intensiteit. Ik zal het probleem van het niet-zijn en het vrijheidsprobleem hier wat uitwerken.
Het niet-zijn ligt in het zijn besloten, volgens Bergson. Wat we doen is een logische operatie (nl. ontkenning -) toepassen op het geheel, het zijn. Hier ligt het psychologische motief aan ten grondslag dat het zijn soms niet met onze verwachting spoort en dat we daarom er toe over gaan dit te wijten aan het niet-zijn. Aan het idee van het mogelijke of onverwachte zijn wordt blijkbaar meer toegeschreven dan aan het zijn zelf. Het mogelijke is slechts meer dan het werkelijke door een aanvullende geestelijke akt die dit werkelijke naar het verleden terugverwijst.
Dus als we ons afvragen waarom is er iets of niet veeleer niets, dan maken we de fout, volgens Bergson, dat we het meer voor minder aannemen en doen alsof het niet-zijn aan het zijn vooraf gaat, het mogelijke aan het reële, alsof het zijn een lege plek vult (de orde is uit de wanorde voortgekomen (in plaats van dat er altijd een of andere vorm van orde heeft bestaan linksom of rechtsom). Het zijn en de orde zijn de waarheid (een feit), volgens Bergson. Het lijkt bij onware problemen dan dat het zijn bestaat door een scheppende daad vanuit een daarvoor bestaande mogelijkheid of schaduwbeeld van niet-zijn. Het grondthema van Bergson's filosofie is nu juist dat hij alle negatieve kritiek en alle vormen van ontkenning als de hoofdbron van onware problemen beschouwt.
Bij het tweede type problemen worden zaken onder één noemer gebracht die wezenlijk van elkaar verschillen. Het gaat hier bijvoorbeeld om analyses waarbij de vraag wordt gesteld of je genieten uit gelukzaligheid kunt afleiden of niet. Of je de ene bewustzijnstoestand van de andere kunt onderscheiden of je de intensiteit van gewaarwordingen kunt meten. Ook in het begrip vrijheid speelt dit een rol inzoverre twee veelvouden worden vermengt nl. die die in de ruimte plaatsvinden en die in de duur thuishoren.

Stelling: De ontkenning behoort niet tot datgene wat ze ontkent, maar wijst op een tekortkoming van degene die ontkent.

Maar is deze uitspraak op zich niet een ontkenning die weer niet behoort tot het ontkende en zo ad finitum (petitio principii)? Volgens Bergson voelen we dat een wil of goddelijk scheppende gedachte in zijn oneindige rijkdom zo zeer aan zich zelf genoeg heeft dat de gedachte aan een gebrekkige orde of een ontoereikend zijn slechts vluchtig in ons brein kan op opduiken. Zich een niets voorstellen zou betekenen dat alles dat er is er ook niet zou kunnen zijn en dat zou een zwaktebod betekenen en strijdig met de (menselijke) natuur die in essentie levenskracht is. Het niet-zijn wordt dan als een meer ten opzichte van het zijn voorgesteld. N.B. Hier zit een impliciete kritiek op Kant achter, die zegt dat de werkelijkheid zich naar onze begrippen/kennis moet richten. Volgens Bergson zouden die begrippen dan meer zijn dan de werkelijkheid (=vals probleem).Telkens wanneer men in termen van meer en minder denkt, heeft men de wezenlijke verschillen tussen het zijn en het niet-zijn terzijde geschoven.

Stelling:Het eerste type valse problemen berust op het tweede

Met andere woorden je zou kunnen zeggen dat "wanorde" overeenkomt met een globale voorstelling van "orde", dwz het is een slecht geanalyseerd kluwenprobleem. Deleuze: misschien is het sowieso wel het grote probleem van het denken en de wetenschap dat zij alles in termen van meer en minder willen vatten dwz. in termen van graduele of intensiteitsverschillen, terwijl nader bekeken er sprake is van wezenlijk verschillen (différences).
We zijn dus slachtoffer van fundamentele schijn, die bij beide problemen een rol speelt nl terugprojectering vanuit het mogelijke. Bergson maakt hierbij gebruik van een idee van Kant, overigens met andere bedoelingen, die aantoonde dat de rede in zijn diepste kern geen vergissingen produceert, maar illusies. Illusies zelf zijn onvermijdelijk alleen tegen de effecten kan men zich wapenen.
De zoëven genoemde valse schijn wortelt in het wezen van de intelligentie zelf. We hebben de neiging in termen van graduele verschillen te denken, terwijl het gaat om wezensverschillen. We kunnen daar alleen iets tegen ondernemem door een andere kritische tendens in ons denken te mobiliseren. Die tendens wordt gevoed door de intuïtie. Zij kan criteria aanleveren voor het intellect om het graduele van het wezenlijke te onderscheiden, ware en onware problemen te scheiden. Het verstand is het vermogen dat de problemen stelt (instinct zou eerder een vermogen zijn om oplossingen te vinden), de intuitie beslist wat aan de gestelde problemen waar of onwaar is en verwijst naar het intellect terug.

Tweede regel: Tegen de schijn vechten, de ware essenties of de natuurlijke indeling van het werkelijke tot zijn recht laten komen.

Bersgon's werk kent vele dichotomieën zoals ruimte-duur, kwaliteit-kwantiteit, herinnering-waarneming, continue-discontinu, materie-geheugen (ik noem ook beschaving-cultuur) etc. De intuitieve methode is eigenlijk een indelingsmethode in de platonische zin. Bergson ontkent niet dat we in de ervaring slechts vermenging (geen zuivere waarneming of herinnering) aantreffen. Zo stellen we ons de tijd voor (répresentation) als doordrongen van ruimte, maar het foute is dat we in die voorstelling niet meer de wezenscomponenten tijd en ruimte in hun zuivere presentie kunnen onderscheiden. We hebben het basiscriterium om tot zuivere essenties te komen verloren. Deze aanpak staat dicht bij de trancedentale analyse van Husserl (een tijdgenoot). Het gaat om zuivere tendensen of vormen niet in de zin van Kant als de voorwaarde van de mogelijkheid van alle ervaringen, maar de voorwaarde van de werkelijke ervaring.
Hoe gaat Bergson te werk? Laten we materie en beweging nemen als dichotomie. Wat is is het wezenlijke verschil tussen deze presenties? Als de hersenen een verzameling van voorstellingen tussen andere voorstellingen is of wanneer het bepaalde bewegingen onderscheidt, kan er geen verschil bestaan tussen waarnemingsvermogen van het brein en de reflexen vanuit het ruggemerg. Het brein fabriceert geen voorstellingen, maar kopieert alleen de relaties tussen stimulus (ontvangen) en een uitgevoerde response. Er shuift tussen beide echter een zone (écart) die de ontvangen beweging oneindig deelt en de reacties doordringt. Ook herinneringsvoorstellingen worden in deze tussenzone ingeschakeld, maar zijn hier even buiten beschouwing gelaten. De waarneming is niet het object plus nog iets, maar het object min iets nl. alles wat ons niet interesseert: we nemen de dingen daar waar, waar ze zijn. De waarneming is onpersoonlijk. Er kan dus hoogstens een gradueel verschil bestaan tussen brein en reflexsysteem, tussen waarneming van materie en materie zelf.
De tweede argumentatielijn van Bergson in dit verband is dat we het object/lichaam tot nu toe fictief als een wiskundig punt in de ruimte plaatsten, als een zuiver tijdstip dwz als een opeenvolging van tijdstippen. Dit is niet zomaar een hypothese, maar bedoelt om de ervaring te overstijgen om haar zuiver in het vizier te krijgen en daarmee voorwaarden te ont-dekken waaraan zij onderhevig is.
Tenslotte blijft de vraag wat vult nu die tussenzone. Bergson geeft drie antwoorden:
  1. de affectiviteit, die veronderstelt dat het lichaam wat anders is dan een wiskundig punt en die volume in de ruimte geeft (?)
  2. herinneringen van het geheugen die er voor zorgen dat verschillende tijdsmomenten worden verbonden en het verleden het heden doodringt
  3. het geheugen als samentrekking van materie, de gang van zaken die kwaliteit laat onstaan. Dankzij het geheugen is een object/lichaam iets anders dan een vluchtige eenmalige indruk maar wint aan betekenis door de duur.
Hier hebben we een nieuwe argumentatielijn te pakken die subjectiviteit, affectiviteit, geheugen aan elkaar verbindt. Deze begrippen verschillen in essentie van de lijn waarneming-object-materie. De waarneming is het die ons in de materie plaatst en het geheugen brengt ons in de sfeer van de geest. Onbetwijfelbaar kruisen en vermengen beide lijnen elkaar. Om niet in onware problemen te raken, zie het betoog hierboven, is het de taak van de psychologie en misschien ook de metafysica ze uit elkaar te halen en in de zuivere toestand terug te brengen. Daarmee zouden veel problemen daar worden opgelost.
De intuïtie duwt ons in de richting van de werkelijke ervaring, de bron, boven de buiging waar de ervaring wijkt in de richting van menselijk nut en menselijke ervaring. Daar ligt het punt waar de essenties te ont-dekken zijn. Dit brandpunt te bereiken is zeer moeilijk. Bergson vergelijkt de procedure met de integraalrekening. We kennen steeds kleine snedes uit een kromme en reconstrueren daarmee de gehele kromme die achter ons in de duisternis loopt. Uit kleine stukjes intuïtieve ervaring doen we hetzelfde.

Tweede aanvullende regel die de tweede regel aanvult: wat werkelijk is, deelt zich niet alleen langs natuurlijke indelingen of essenties op, maar is tegelijker iets dat zich opdeelt langs lijnen die in hetzelfde virtuele punt samenkomen.

Deze regel wil aantonen dat een juist gesteld probleem als vanzelf naar een oplossing streeft. Nemen we het probleem van het geheugen en daarbij de vermenging van het waargenomene en het herinnerde. De oplossing vinden we door het op de essenties lichaam en geest en geest en materie te leggen. Er is sprake van divergentie in de richting van het ene en convergentie in het andere. De oplossing krijgen we door een verdichting (resserrement) waarbij we het punt van oorsprong (knooppunt) bekijken van waaruit de verschillende lijnen van dit probleem lopen. Het is een soort kruispeiling waarbij het om kwalitatieve waarschijnlijkheden, feitenseries gaat , die kwalitatief verschillend zijn, die de ervaring in haar concrete voorwaarden overstijgt. Het is een hogere soort "probleemoplossingscompetentie op basis van waarschijnlijkheid".

Derde regel: Problemen zijn, in eerste instantie in afhankelijkheid van de duur en minder van de ruimte, op te lossen

Intuïtie veronderstelt duur. In begrippen wordt de duur meegedacht. We kunnen ze alleen begrijpen als we op de beweging teruggrijpen waarin essenties worden onderscheiden. Alle andere begrippen veronderstellen duur en ruimte.

Voorbeeld: Een suikerklontje heeft een vorm (in de ruimte); het onderscheid zich van andere dingen, we zien vaak de schakeringen ervan (gradueel). Het bezit een duur, een ritme, een bestaanswijze in de tijd en als het smelt zien we waarin het essentieel verschilt van andere objecten. We komen daar als we objecten als begrippen in de duur denken. Bergson: "ik moet het smelten van het suikerklont eerst afwachten". Mijn eigen duur is ook betrokken als ik ongeduldig wordt (een ander ritme) enz. Kwalitatieve veranderingen in de tijd verschaffen dus een middel om essenties op het spoor te komen. De intuïtie is niet de duur zelf maar de beweging waarmee we onze eigen duur verlaten en aan de hand waarvan we het bestaan van andere tijdritmen vastellen boven of onder het onze. Zonder de intuïtie als methode zou de duur slechts een psychologische ervaring zijn.

Terugkomend op de al eerder genoemde fundamentele schijn, of bedrieglijke schijn. Die ligt niet alleen aan de kant van de materie, maar ook aan de kant van het kennisvermogen van de mens zelf. Dat het ware zich soms aan ons oog onttrekt, is niet alleen bedrieglijke schijn, maar behoort als schijn tot het ware zelf. Een Deleuziaanse dialectische opmerking.

Voorbeeld: Het absolute heeft twee kanten de geest die de metafysica doodringt en de materie waarop de wetenschap zich toelegt. Deleuze: het absolute is de differentie, die twee gezichten heeft een gradueel en essentieel verschil. De moderne natuurkunde laat steeds kwantitatieve differenties achter onze kwalitatieve verschillen/oordelen zien.

Resumerend kent de intuïtie als methode drie kenmerken. Zij:

  • problematiseert;
  • differentieert;
  • plaatst in de tijd (denkt in duur begrippen).
  • Kolakowski geeft kritiek op de hierboven beschreven methode. Bergson noemt intuïtie inderdaad een "methode" en suggereert dat ze gemeenschappelijk bezit zou kunnen worden, maar anderzijds beweert hij met stelligheid dat zij zonder symbolen kan en dat de cognitieve voordelen van de methode door symbolen zouden worden vervormd. Met andere woorden intuïtie is niet communiceerbaar. Voor een rationalist is elke aanspraak op "onverwoordbare kennis" een gruwel.
    Toch zwakt K. deze kritiek af door te stellen dat kennis per definitie verwoordbaar is, een tautologie dus en altijd waar. Het is daarom niet zonder meer duidelijk waarom irrationalisme altijd per se is af te wijzen. Bergson was er niet voor wetenschappelijk onderzoek te vervangen door quasi-mystiek contemplatie of dat we in de wiskunde of fysiologie een probleem zouden kunnen oplossen door intuïtieve waarneming ipv experiment of redenering. Bergson wees erop dat er handelingen zijn waarbij we toegang tot de werkelijkheid krijgen, maar die de procedures die de wetenschap heeft voorgeschreven, niet volgen.
    Verder komt K. op de cirkelredenering die we hierboven al tegen kwamen: door intuïtie zijn we in staat het elan vital (de eeuwig creatieve levensbron die uiteindelijke God is) in de evolutie waar te nemen. We gebruiken onze cognitieve mogelijkheden om inzicht te verwerven, maar dit inzicht maakt onze cognitieve mogelijkheden en hun aanspraken op geldigheid begrijpelijk. K stelt dat in elke epistemologie een cartesiaanse cirkelredenering aanwezig is (zie p.54).Tenslotte noemt K. de ervaring die we hebben met empatisch begrijpen in de kunst of het sociale leven (p.55/56).

    Literatuur:
    Kolakowski, L., Bergson, Een inleiding in zijn werk, Klement/Pelckmans, Kampen, 2003, ISBN 9077070303.
    Deleuze, G., Henri Bergson zur Einführung, Junius Verlag, Hamburg, 2001, ISBN 3885063360.